De HEER zei tegen Mozes:
‘Geef de Israëlieten opdracht om iedereen die aan huidvraat lijdt of onrein vocht verliest en iedereen die onrein is doordat hij met een lijk in aanraking is geweest, het kamp uit te sturen. Dit geldt voor zowel mannen als vrouwen. Stuur hen weg, want anders verontreinigen ze het kamp, waarin Ik te midden van het volk woon.’ De Israëlieten deden wat de HEER tegen Mozes gezegd had en stuurden hen het kamp uit.
De HEER zei tegen Mozes:
‘Zeg tegen de Israëlieten:
“Wanneer een man of vrouw een ander iets misdaan heeft en daarmee ontrouw is geworden aan de HEER en schuld op zich geladen heeft, moet zo iemand openlijk uitspreken wat hij heeft misdaan en een volledige schadevergoeding, vermeerderd met een vijfde, betalen aan degene die hij heeft benadeeld. Is er niemand aan wie de schuld vergoed kan worden, dan valt het verschuldigde toe aan de HEER en komt het de priester ten goede, net als de ram waarmee hij de verzoeningsrite voor de schuldige voltrekt. Ook krijgt de priester van de heilige gaven van de Israëlieten het deel dat ze aan hem afstaan. De heilige gaven blijven het eigendom van wie ze aanbiedt, maar geeft iemand er iets van aan de priester, dan is dat voor hem.”’
De HEER zei tegen Mozes:
‘Zeg tegen de Israëlieten:
“Stel dat iemands vrouw hem ontrouw is geweest door overspel te plegen, dat een ander gemeenschap met haar heeft gehad; haar man weet er niet van, het is niet aan het licht gekomen dat ze zich verontreinigd heeft, omdat ze niet betrapt is en door niemand is aangeklaagd. Wanneer zo’n man zijn vrouw, die zich verontreinigd heeft, in een vlaag van jaloezie wantrouwt, of wanneer iemand uit jaloezie zijn vrouw wantrouwt zonder dat ze zich verontreinigd heeft, dan moet die man met zijn vrouw naar de priester gaan en als offergave voor haar een tiende efa gerstemeel meenemen. Hij mag er geen olijfolie over gieten en er geen wierook op leggen, want het is een graanoffer dat uit jaloezie voortkomt, een graanoffer dat een zonde in herinnering brengt.